Soms moet je een eind rijden om thuis te komen. Dat overkwam me de afgelopen dagen, toen ik met mijn levensgezellin in Gent belandde. Een bezoek aan deze stad stond al lang op ons verlanglijstje. We zijn er vaak langs gereden, op weg naar of van een zuidelijker bestemming, maar op de een of andere manier kwam het er nooit van om de afslag te nemen.
Nu was het zover, niet in de laatste plaats omdat er een schoolvriendin van onze jongste zoon audiovisuele kunsten studeert aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Dat is niet alleen razend knap, een pittige studie, maar ook moedig als je ook je weg vinden moet in een vreemde stad en in een cultuur die zo herkenbaar lijkt, maar het toch ook net niet is.
Die sensatie beleefde ik zelf ook, toen ik in 1990 een semester aan de Katholieke Universiteit van Leuven studeerde. Ik belandde op een uitgewoonde zolderkamer in een pand wat 100 jaar geleden betere tijden had gekend. “Op kot”, zoals dat in het Vlaams heet, ervoer ik hoezeer mijn Nederlands afweek van dat van de Vlaamse studenten en hoe dat voortdurend aanleiding gaf tot misverstanden.
Dat ging niet alleen om afwijkende betekenissen van gewone woorden – zo betekent lopen in het Vlaams dan hardlopen, hetgeen toch tot verwarring kan leiden als je met iemand een romantisch wandelingetje wilt maken, die dan in sporttenue aantreedt – maar ook om andere omgangsvormen. Die bleken toch wat vormelijker bij onze Zuiderburen, waardoor mijn directheid in het contact met studenten en docenten, zo gewoon aan de Nederlandse Universiteit, voor arrogantie werd versleten.
Na verloop van tijd snapte ik dat ik in sommige opzichten een pummel uit het Noorden was. Door mijn contact met Vlaamse studenten en docenten ontdekte ik dat zij zoveel beter op de hoogte waren van ónze geschiedenis, cultuur én actualiteit dan ik van de hunne. Nederland was dan weliswaar geen gidsland meer, toch vond men het belangrijk om te volgen wat er te onzent aan de knikker was. Men putte er inspiratie en de nodige (zelf)reflectie uit, waarbij ik vaak te horen kreeg dat we maar lorrig omgingen met wat we aan gemeenschappelijks delen. Naast de taal delen we een boeiende geschiedenis, altijd tussen de polen van eenheid en scheiding, waarbij je dan merkt hoe weinig gemeenschappelijk je daarmee omgaat, als een trots bezit wat je samen zou moeten koesteren. Niet ondanks, maar dankzij die subtiele verschillen, waarin zo’n rijkdom schuilt.
Onze geliefde studente was er door al haar besognes in Gent nog niet aan toegekomen om de Sint-Baafskathedraal te bezoeken, waar het prachtige vijftiende-eeuwse veelluik van de gebroeders Van Eyck te bewonderen is: Het Lam Gods. Dit meest geroofde kunstwerk uit de Westerse cultuurgeschiedenis – een geschiedenis waar Dan Brown zich driewerf op zou kunnen stukbijten – raakte ons in haar bijzijn vol. Zo vol dat we er pas later achter kwamen naar een kopie gekeken te hebben, omdat het origineel nu zorgvuldig en liefdevol wordt gerestaureerd in het Museum voor Schone Kunsten. Die priegelarbeid konden we in levenden lijve bewonderen, toen we dat prachtige museum later die dag bezochten. En al die details, vervat in een veelomvattend, sprankelend beeld, met het Lam Gods als symbool van alles van wat van waarde en kwetsbaar is in het midden, vertellen een verhaal wat je meteen begrijpen kunt.
De worsteling met het perspectief, net niet onder de knie, de behoefte om al die mensen, het zijn er velen, met herkenbare trekken af te beelden, in devotie of ordinair met elkaar in gesprek. Het landschap wat je direct herkent, al schuilen er ook elementen van verre oorden in, Toscane bijvoorbeeld, en ineens ontwaar je dan de toren van de Utrechtse Domkerk in de verte.
De schilders hebben een ultieme poging gedaan om de kern van het christelijke geloof te vatten: het Lam Gods staat voor het offer wat we in navolging van Jezus voor onze onschuld moeten brengen. Maar zij hebben ook de eenheid van de Lage Landen in het mooist denkbare licht weten te vatten, vertaald in herkenbare mensentypen die je nóg op straat ziet lopen. Wij kwamen zo thuis in onze eigen cultuur en op de fiets ontvouwde de stad zich ineens als bekend terrein, waar je je weg zomaar vinden kunt als je het diepere verband van de Lage Landen bij de zee ontdekt.
Enige jaren geleden keek ik vanaf de rotskust bij Calais naar het Noorden en zag de Lage Landen voor me liggen. Dat heiige beeld trok me meer dan de krijtrotsen van Dover die je er geacht wordt te bewonderen. Ik realiseerde me ineens welke eenheid het gebied tussen deze krijtrotsen en, pakweg, Ribe In Denemarken vertegenwoordigt: het vlakke land, de lage landen bij de zee. Die zee is nooit ver weg, een zee die geeft en neemt; een land dankzij vele mensenhanden op het water veroverd, het er voortdurend tegen beschermend, maar er ook vaak geld als water mee verdienend. En met luchten die blijkbaar zorgen voor het soort licht, steeds veranderende in schakeringen en diepte, waardoor je de behoefte voelt die te vereeuwigen, in beelden en woorden, en dat al vele eeuwen lang zonder onderbreking.
En op het kruispunt van waterwegen, van en naar de zee, leeft nu een veelbelovende studente uit Groningen, niet ver van waar de Leie en de Schelde elkaar raken. Aan dit oorspronkelijke talent en ons zo dierbare mens draag ik deze woorden op, want zij mag er zijn, stilaan thuis in Gent en als vrouw daar een beetje Vlaamse wordende, al komt ze “zeker en vast” weer terug:
Wanneer de Schelde blinkt in zuidelijke zon
En elke Vlaamse vrouw flaneert in zonjapon
Wanneer de eerste spin z’n lente-webben weeft
Of dampend het veld in juli zonlicht heeft
Wanneer de zuidenwind er schatert door het graan
Wanneer de zuidenwind er jubelt langs de baan
Dan juicht mijn land…
Mijn vlakke land…
(Uit: Mijn Vlakke Land, gezongen door Jacques Brel, in de vertaling van Ernst van Altena)
Ons vlakke land!