Mijn eerste ledenvergadering van de lokale PvdA-afdeling woonde ik in maart 1994 bij. Wij waren net in Winsum komen wonen en ik besloot om via de partij in te gaan burgeren. Dus toen de uitnodiging voor de jaarvergadering op de mat viel, besloot ik op de fiets naar Baflo te gaan, waar de afdeling in het dorpshuis Agricola vergaderde. Wat er allemaal aan de orde kwam weet ik niet meer. Het zal zeker over de jaarstukken zijn gegaan, taaie kost. De toenmalige wethouder Albert Kalk, hij is dat twintig jaar geweest, zal ons wel bijgepraat hebben over het nieuwe college dat in de toenmalige verhoudingen snel gesmeed was. Ik heb er weinig tot geen herinneringen meer aan.
Wat me wél bijgebleven is, is de grote opkomst. De bovenzaal van dorpshuis Agricola zat vol met ca. 40 leden. Heel veel bruinverbrande, tanige heren op leeftijd, vaak in gezelschap van hun echtgenoten, waarvan er sommigen de naaldvakken beoefenden, overwegend stilzwijgend luisterend naar wat er vanachter de bestuurstafel over ons werd uitgestort. Ik had het gevoel in de jaren vijftig te zijn beland. De wil van het partijkader, de “wetholder” voorop, was wet, de verhoudingen waren duidelijk en zo zou het altijd blijven. Dat was natuurlijk niet zo, maar zo voelde het. Toen ik naar huis fietste, was ik door de afdelingsvoorzitter gestrikt voor de “permanente campagnecommissie”. Niet veel later trad ik tot het bestuur toe en in 1998 werd ik zelf afdelingsvoorzitter.
Dat gaf me zicht op de ledenlijst en verklaarde achteraf het gezelschap wat ik in maart 1994 in Baflo had aangetroffen. Heel veel leden uit die hoek van de gemeente Winsum hadden als lidmaatschapsdatum 1946 staan. Daaruit kon je afleiden dat het oud-SDAP-ers waren, waaronder veel (land)arbeiders met hun echtgenoten. Die lichting is er vrijwel niet meer, net zoals er nog maar weinig arbeiders en vaklieden binnen de PvdA actief zijn. Vaak wordt gezegd dat we van onze klassieke achterban vervreemd zijn, maar eigenlijk is dat onzin: die bestaat niet meer. De problemen van de PvdA hebben andere oorzaken, maar daarover wil ik het nu niet hebben.
Met de partij ging het sinds 1994 via de nodige schommelingen geleidelijk aan bergafwaarts, maar mijn inburgering is gelukt. Via onze kinderen raakten we bij allerlei vrijwilligerswerk betrokken. Omdat we pal in het oude deel van Obergum wonen, toch een aparte gemeenschap in het dubbeldorp Winsum, is het dorp onze “huiskamer” geworden. Je woont er mooi, in een behoorlijk gaaf beschermd dorpsgezicht. Je leeft in een gemêleerd gezelschap. Jong en oud door elkaar, dicht op elkaar, al heb ik nergens zoveel privacy ondervonden in mijn leven als hier. We letten wel op elkaar, als er wat is help je elkaar, maar we laten elkaar heerlijk de ruimte.
We leven in een huis uit 1930, ooit als winkelpand neergezet door een joodse familie die het in de crisisjaren aandurfde te investeren in een nieuwe onderneming. Ik ben het verhaal van dat gezin, De Vries genaamd, gaan vertellen voor scholieren groep 8 en doe dat in de voormalige synagoge bij ons om de hoek. Van hun oude buurjongen en onze geliefde buurman, Henk Lijnema (1924-1984), kreeg ik originele foto’s van dat gezin. In zijn ogen waren we “blijverdjes” en hij vond dat die foto’s bij ons in huis hoorden.
Hij gaf me meteen een opdracht mee, toen hij hoorde dat ik historicus ben: zijn herinneringen aan de familie De Vries doorgeven aan de jongere generaties. “Vertel maar dat ik me doodschaam, omdat ik geen poot voor onze buren heb uitgestoken. Zelf ben ik wel ondergedoken, omdat ik niet in Duitsland wilde werken, maar we dachten er niet aan om onze joodse buren hetzelfde voor te stellen.”
Aan jong en oud de gruwelijke geschiedenis van de Shoa vertellen, zoals die ook in ons dorp zo vernietigend heeft huisgehouden, is een zware klus. Het raakt hen niet alleen diep, mij als verteller ook. Je kunt dan een speld horen vallen. Sommigen van ons, zoals wij, wonen in hun huizen. Je voelt je er voorgoed te gast. In sommige huishoudens zijn er dan vast nog wat van hun schaarse bezittingen, meubilair of andere spulletjes, al weet dan de eigenaar misschien niet hoe dat in huis gekomen is.
Van “onze” familie De Vries resten slechts wat foto’s: een trouwfoto van Michiel en Agaath de Vries, twee pasfotootjes van hen, twee foto’s van hun zonen Israël en Sophius. De avond voor hun vertrek naar Kamp Westerbork namen zij afscheid van de buren Lijnema, gaven hen deze foto’s met nog wat huishoudelijke spulletjes die niet op de inventarislijst waren beland en dus konden weggegeven.
Geen van de joodse inwoners van Hunsingo anno 1942 heeft de Shoa overleeft, op Simon “Posje” Benninga uit Eenrum na. Hij was de enige die onderdook, in Leens, bij de familie Bergacker. Simon was een unieke man: van huis uit borstelmaker, maar ook raadslid en wethouder namens de Vrijzinnige Democratische Bond (die in 1946 met de SDAP in de PvdA opging), en daarnaast postbode. En nu ik zelf ruim vijf jaar postbezorger ben, een hele fijne bijbaan, kan ik me als kleine zelfstandige en politicus soms even verbonden met hem voelen.
Als ik dan “in functie” door de échte Obergumers wordt begroet met een “Moi Post!”, voel ik dat verband met Simon. Hoe vaak is datzelfde niet tegen hem gezegd en hoeveel waardering schuilt er dan in die twee woorden. Voor veel mensen ben je dan vaak het enige contact op een lange dag. En dan voel ik me thuis, geworteld in mijn dorp, in dat prachtige Hunsingo en ervaar dat ik de voetsporen loop van zovelen die hier thuis waren en zijn.
Vergeet de “Simon Benninga’s” niet, want als we dat doen, halen we de ziel uit onze gemeenschap. De krimp en gasbevingen ten spijt, wonen we in het mooiste stukje van ons land. Ik ga hier dus nooit meer weg. “Moi Post” zijn dan de twee woorden die dat bezegelen. Geworteld in Obergum, thuis!